Bedevaart als straf
[uit Historische studies Geuldal 5 [1995], „Bestraffing door boetetochten door de schepenbank Epen“ door
A.H.C. van Wersch, p. 30 e.v., RHCL, Vrije Rijksheerlijkheid Wittem, inv.nr. 326, 21 oktober 1581]
In de burgerlijke rechtspleging was de bedevaart als straf reeds in de dertiende eeuw bekend. Vrijwel elk vergrijp kon met
een bedevaart worden bestraft. Moord behoorde tot de categorie die met de zwaarste tochten moest worden uitgeboet.
In het vonnis werd zowel de bestemming van de opgelegde bedevaart vastgesteld als de minimale tijdsduur van de tocht.
Onder de kop ‚Gewelt Saecken’ uit de ‚Costumen’ van Wittem kon een slachtoffer een klacht indienen bij de
schepenbank. Dit kostte hem 5 Akense mark. De ‚Wijsdom der Schepenen’ bepaalde dan of de klacht in behandeling werd
genomen. De klachten waren afkomstig van slachtoffers van geweld. De inwoners van Epen vorderden van de schout en
rechtsprekende schepenen genoegdoening voor het ontstane leed door de daders te bestraffen met een bedevaart naar een door
hen op te geven oord. Soms eisten zij bovendien nog een geldboete. Werd de klacht door de schepenen erkend, dan werd de
beklaagde door de gerechtsbode driemaal opgeroepen om voor de schepenbank te verschijnen. Om de strafmaat te kunnen bepalen,
diende de aanklager bij de behandeling van de rechtzaak de lichamelijke gevolgen van de mishandeling aan de schepenen te
tonen. Als er geen wonden bleken te zijn, werd de dader veroordeeld tot een boetetocht naar Keulen [veronderstelde relieken
van de heilige Driekoningen]. Als het slachtoffer van een mishandeling aan de schepenen een bloedende wonde kon tonen, werd
de dader een voettocht naar Trier opgelegd [graf van de apostel Mathias]. Als het slachtoffer een open wonde aan de
schepenen kon tonen, werd de dader belast met een tocht naar St.-Nicolas-du-Port in de omgeving van Nancy. Was de verwonding
nog ernstiger en betrof het een open, gapende wonde, dan schreven de ‚costumen’ een bedevaart naar Sint Ewald voor
[Münster]. Bij een verminking, waarbij een lichaamsdeel verloren ging, was de zwaarste straf een boetetocht naar Sint Jacob
in Santiago de Compostela in Galicië [Spanje]. In het desbetreffende hoofdstuk van de ‚costumen’ werd bepaald dat de
veroordeelden verplicht waren de kosten van de heelmeester te vergoeden. Voor iedere strafzaak dienden zij aan de landsheer
een bepaald bedrag en aan de schout en schepenen een fles wijn te betalen. Ook werd er nog een tweede vergrijp aangehaald dat
met boetetochten bestraft werd. Wie iemands eer te na kwam door hem valselijk te beschuldigen van diefstal, meineed en
dergelijke, moest beboet worden met vier tochten, of naar keuze, met vier geldbedragen. Voor de tocht naar Münster was dit
acht gulden, naar Sint Nicolaas vier gulden, naar Trier twee gulden en naar Keulen een gulden. Bovendien was de dader
verplicht na de hoogmis vanaf de preekstoel met luide stem zijn schuld te bekennen. De inwoners van Epen vonden de in
de ‚costumen’ genoemde plaatsen waar de gestraften naar toe gezonden werden, kennelijk niet voldoende. In hun
aanklachten eisten zij nog een aantal bekende oorden waarheen de beklaagden gezonden zouden worden: naar het graf van de
heilige Petrus in de Sint Pieter in Rome; de Zwarte Madonna in Rocamadour in Frankrijk; Insell [Mariazell] in Stiermarken
in Oostenrijk; de Tunica van O.L.Vrouw in Aken en O.L.Vrouw in de Eifel. In hun vonnissen beperkten de schepenen zich echter
uitsluitend tot de in de ‚costumen’ genoemde oorden. Als gevolg van een overeenkomst van 11 mei 1560 tussen het
hertogdom Limburg en de vrije heerlijkheid Wittem, diende beroep op de vonnissen van de schepenen van Epen en Mechelen
uitsluitend te geschieden voor de hoofdbank Baelen, gelegen in het hertogdom.