Oudste schriftelijke overleveringen





home




Schepenbank Epen

„Op 25 oktober 1580 werd door Jan Puts een klacht ingediend bij de schepenbank van Epen tegen Peter Allelein. Hij eiste diens veroordeling tot vier tochten naar Sint Jacob, drie naar Rocamadour en honderd goudstukken voor de armen. Peter en zijn vrouw waren Jan Puts en zijn echtgenote hun eer te na gekomen hetgeen door getuigen bevestigd werd. Peter ontkende de beschuldiging. Daarop verzocht Jan de schepenen het vonnis in deze zaak in een kort geding te vellen. Peter Allelein drong echter aan dat hier het landrecht moest worden toegepast. Dit werd door de schepenen bevestigd en zij verwezen de zaak naar de hoofdbank te Baelen.“
[uit Historische studies Geuldal 5 [1995], „Bestraffing door boetetochten door de schepenbank Epen“ door A.H.C. van Wersch, p. 40 e.v., RHCL, Vrije Rijksheerlijkheid Wittem, inv.nr. 326, 21 oktober 1581]

Tot op heden is er geen verder onderzoek gedaan naar dit hoger beroep te Baelen.

Bedevaart als straf
[uit Historische studies Geuldal 5 [1995], „Bestraffing door boetetochten door de schepenbank Epen“ door A.H.C. van Wersch, p. 30 e.v., RHCL, Vrije Rijksheerlijkheid Wittem, inv.nr. 326, 21 oktober 1581]

In de burgerlijke rechtspleging was de bedevaart als straf reeds in de dertiende eeuw bekend. Vrijwel elk vergrijp kon met een bedevaart worden bestraft. Moord behoorde tot de categorie die met de zwaarste tochten moest worden uitgeboet. In het vonnis werd zowel de bestemming van de opgelegde bedevaart vastgesteld als de minimale tijdsduur van de tocht. Onder de kop ‚Gewelt Saecken’ uit de ‚Costumen’ van Wittem kon een slachtoffer een klacht indienen bij de schepenbank. Dit kostte hem 5 Akense mark. De ‚Wijsdom der Schepenen’ bepaalde dan of de klacht in behandeling werd genomen. De klachten waren afkomstig van slachtoffers van geweld. De inwoners van Epen vorderden van de schout en rechtsprekende schepenen genoegdoening voor het ontstane leed door de daders te bestraffen met een bedevaart naar een door hen op te geven oord. Soms eisten zij bovendien nog een geldboete. Werd de klacht door de schepenen erkend, dan werd de beklaagde door de gerechtsbode driemaal opgeroepen om voor de schepenbank te verschijnen. Om de strafmaat te kunnen bepalen, diende de aanklager bij de behandeling van de rechtzaak de lichamelijke gevolgen van de mishandeling aan de schepenen te tonen. Als er geen wonden bleken te zijn, werd de dader veroordeeld tot een boetetocht naar Keulen [veronderstelde relieken van de heilige Driekoningen]. Als het slachtoffer van een mishandeling aan de schepenen een bloedende wonde kon tonen, werd de dader een voettocht naar Trier opgelegd [graf van de apostel Mathias]. Als het slachtoffer een open wonde aan de schepenen kon tonen, werd de dader belast met een tocht naar St.-Nicolas-du-Port in de omgeving van Nancy. Was de verwonding nog ernstiger en betrof het een open, gapende wonde, dan schreven de ‚costumen’ een bedevaart naar Sint Ewald voor [Münster]. Bij een verminking, waarbij een lichaamsdeel verloren ging, was de zwaarste straf een boetetocht naar Sint Jacob in Santiago de Compostela in Galicië [Spanje]. In het desbetreffende hoofdstuk van de ‚costumen’ werd bepaald dat de veroordeelden verplicht waren de kosten van de heelmeester te vergoeden. Voor iedere strafzaak dienden zij aan de landsheer een bepaald bedrag en aan de schout en schepenen een fles wijn te betalen. Ook werd er nog een tweede vergrijp aangehaald dat met boetetochten bestraft werd. Wie iemands eer te na kwam door hem valselijk te beschuldigen van diefstal, meineed en dergelijke, moest beboet worden met vier tochten, of naar keuze, met vier geldbedragen. Voor de tocht naar Münster was dit acht gulden, naar Sint Nicolaas vier gulden, naar Trier twee gulden en naar Keulen een gulden. Bovendien was de dader verplicht na de hoogmis vanaf de preekstoel met luide stem zijn schuld te bekennen. De inwoners van Epen vonden de in de ‚costumen’ genoemde plaatsen waar de gestraften naar toe gezonden werden, kennelijk niet voldoende. In hun aanklachten eisten zij nog een aantal bekende oorden waarheen de beklaagden gezonden zouden worden: naar het graf van de heilige Petrus in de Sint Pieter in Rome; de Zwarte Madonna in Rocamadour in Frankrijk; Insell [Mariazell] in Stiermarken in Oostenrijk; de Tunica van O.L.Vrouw in Aken en O.L.Vrouw in de Eifel. In hun vonnissen beperkten de schepenen zich echter uitsluitend tot de in de ‚costumen’ genoemde oorden. Als gevolg van een overeenkomst van 11 mei 1560 tussen het hertogdom Limburg en de vrije heerlijkheid Wittem, diende beroep op de vonnissen van de schepenen van Epen en Mechelen uitsluitend te geschieden voor de hoofdbank Baelen, gelegen in het hertogdom.



De laathof van Holzet

Tragisch was de reden van overdracht van de grond die Peter Allelein in de Elzet in gebruik had. Hij overleed nog voor zijn kinderen volwassen waren. Daarom ontving zijn vader, eveneens Peter genoemd, op 30 oktober 1590 de goederen als momber van zijn kleinkinderen. Met deze overdracht ging ook zijn schoondochter, tevens moeder van de kinderen, akkoord.
[De laathof van Hoeve Holzet door Hub Franssen, Jaarboek Stichting Heemkunde Wahlwiller, nr. 4 2007, p. 46v]

Jan Allelein was getrouwd met Bell Domijs van Epen. Hij had op Smidsberg, een buurtschap tussen tussen Epen en de hoeve Vernelsberg, een perceel grond dat aan één kant tegen goed van genoemde hoeve lag en aan de andere kant tegen de straat. Na zijn overlijden kreeg Bell er het vruchtgebruik van. Op 3 maart 1612 deed ze hiervan afstand ten gunste van haar twee dochters Anna en Mecken. Nadat beide dochters het stuk grond hadden ontvangen, hebben ze het meteen geruild tegen een morgen land van Willem Sart uit Aken. Het lag bij Koelenkol [of Koppenkol?] en had aan één kant Willem Sart zelf en aan de andere kant Jan Schins van Kuttingen als reingenoten. Tegelijkertijd droegen de twee zussen ook de rest van dat perceel, met een grootte van een halve morgen minus zes roeden, over aan dezelfde Willem Sart die nu zes Akense gulden per roede betaalde. Aan dit stuk grensde een zekere Drou. Willem voldeed aan alle verplichtingen maar zou de orlof voor de helft in mindering brengen op de beide dochters. Verder stond er ook op dit perceel nog een achterstallige pacht die Willem ook voor zijn rekening bracht. Wel bracht hij deze kosten voor de helft in mindering op het huis van Opsinnich en voor de andere helft op Claes Bannet, de nieuwe eigenaar van de hof Holzet. Ten slotte was Willem nog met beide dames overeengekomen dat hij iemand zou zoeken die voor de morgen land bij Koppenkol drie Akense guldens per roede zou neer-tellen. Een maand later diende deze koper zich aan in de persoon van Gerart Schenck. Hij had eerst de 45 roeden van Willem Sart gekocht en beloofde nu het stuk land van de dochters van Bell over te nehmen en in termijnen te betalen. Ook zou Gerart voor Willem de orlof afdragen en wel ‚wegen der schudong‘.
[De laathof van Hoeve Holzet door Hub Franssen, Jaarboek Stichting Heemkunde Wahlwiller, nr. 4 2007, p. 68v]


Kerkregisters

In Teuven, St.-Martens-Voeren, St.-Pieters-Voeren, ´s-Gravenvoeren en ook in Aken en omgeving vinden we in de 17de eeuw een aantal inschrijvingen in de doop-, huwelijk- en begraafregisters. Het exacte onderlinge familieverband is niet altijd even duidelijk. Deze inschrijvngen zijn terug te vinden onder hoofdstuk 'Fragmenten'